Skip to main content

HISTORIE

Foto Kasteel Elsloo 1931© Nationaal Archief / Collectie Spaarnestad/ANP/Leeflang

Tussen Maas en Graetheide

Deel 15: Levensbelang van de heide voor de Maaskanters

Het Graetbos werd niet in 14 stukken verdeeld maar was gemeenschappelijk bezit van de inwoners van de heide omringende dorpen. Aanvankelijk beheerden de op de heide gerechtigde dorpen het gebied in gezamenlijk overleg. In de loop van de tijd ging men echter over tot het afbakenen van gedeelten met greppels, graven genaamd. 
Ieder dorp kreeg zo zijn eigen heidegebied en beheerde dat. De heide als totaal bleef echter gemeenschappelijk bezit van alle dorpen. Dat betekende o.a. ook dat men niet zonder overleg met de andere dorpen gronden kon ontginnen. Al of niet in overleg werd in de loop van de tijd de heide toch  geleidelijk en gedeeltelijk ontgonnen.

Afb: Een zeldzaam nog origineel perceel in de hei nabij de Steinderweg en de wallen van Stein (Foto Guus Peters)

Ontginnen was alleen zinvol als men genoeg vee had in verband met de benodigde mest. Dat betekende weer dat er ook voldoende weidegronden vrij moesten komen (lees: bos gerooid moest worden of gedecimeerd moest worden tot heide). Omdat alle dorpen geleidelijk groter werden, liep men natuurlijk tegen grenzen aan met als gevolg onderlinge spanningen tussen de dorpen en overheden over de weiderechten en het ontstaan van een noodzaak om die vast te leggen.

Afbeelding: De heistrijd uit de 19e eeuw die uitbrak bij de definitieve verdeling was niet de eerste keer dat er heftige strijd gevoerd werd tussen de dorpen rond de heide. Uit: s’Hertogenbosch Courant 1780.

Men kan het dilemma van mest en akkerland het beste vergelijken met de moestuin in vroeger tijden. De omvang van de tuin was afhankelijk van de hoeveelheid dierlijke en menselijke (!) mest waarover men kon beschikken. Had men onvoldoende mest of kon men niet bijkopen, dan moest de omvang van de tuin noodgedwongen klein blijven en diende men voedsel bij te kopen. Had men een weiland, dan kon men beesten houden zoals geiten of soms zelfs een koe. Die konden dan weer voor melk en mest voor de tuin zorgen. Bijkomend kon men in het weiland fruitbomen planten. Ging men echter de tuin ten koste van het weiland vergroten, dan werkte dat twee kanten op. Men had meer mest nodig maar kon minder dieren houden, dus moest men voer voor de dieren ergens anders zien te kopen (liefst gratis krijgen).

Degenen die geen of weinig weiland hadden, stuurden de kinderen langs openbare wegen of dijken om de beesten te “turen” (aan een paaltje met een ketting vastbinden om de beesten te laten grazen langs de wegranden en ander openbaar groen). Er waren in ieder dorp ook mensen die gras op openbare plaatsen gingen “kroëe” (gras snijden) of de koeienvlaaien van de weg raapten om als mest voor hun tuin te dienen.
In Elsloo kende men rond 1920 nog het “flattevruike” (een flat is een koeienvlaai) die overal mest verzamelde.

Bijkomend kon men zich gelukkig prijzen als men een perceel heide (heiperk) van de gemeente kon pachten. Hierop teelde men dan op een helft aardappels en de andere helft met rogge. Zowel de aardappels als de rogge waren deels bestemd voor de varkens, de grote vleesleveranciers (en inkomstenbron door verkoop). Verlies van grond of de dood van een dier was dan ook een ramp voor een gezin.

Raakte men aan de grond, dan werden zij (in stilte) ondersteund door familie of buren die het iets ruimer hadden. Grote gezinnen met weinig hulpbronnen, behoorden dan ook tot de armsten van de dorpen. Men was blij als kinderen bij grote boeren konden gaan werken ook al verdienden ze weinig meer dan de kost, zij waren dan beter af dan thuis.

Het belang van het gemeenschappelijk gebruik van de heide als weidegrond en mogelijk ontginnen van heide voor de kleine mensen was dan ook groot. Hierin schuilt ook de verklaring voor de spanningen over de verdeling van de heide en toekenning van gronden. Over het recht van opvolging in pacht van heipercelen zijn bittere onderlinge vetes uitgevochten. Het bezit van een “heiperk” was, tot aan WO II, immers van levensbelang! Zie ook Landschap en Maas deel 16 >

Gevaren
De middeleeuwse dorpsbewoners en hun bezittingen stonden in de middeleeuwen constant bloot aan diverse gevaren: ziekten, hongersnood, misoogsten, natuurrampen, weersveranderingen etc. Maar ook diende het dorp, de velden en het vee beschermd te worden tegen gevaar komende vanuit de heide en bossen (die toen nog in contact stonden met uitgestrekte woeste grondcomplexen tot in Duitsland toe). Groot wild zoals wilde varkens, beren, wolven en herten bedreigden mens en dier. Het waren echter niet alleen dieren maar ook plunderaars waartegen men zich moest zien verweren.

Afbeelding: Oorlogen waren een gesel voor het platteland. Troepen huursoldaten leefden van het platteland en plunderden waar ze konden de dorpen van de vijand, en bij uitblijven van betaling, ook net zo lief de dorpen van hun opdrachtgever. (afbeelding Wikipedia, bron, embedded)

Laat reactieformulier zien