Bijna bevrijd en dan...de nachtmerrie
- Afbeeldingen | Bronnen ©: diverse bronnen (embedded)
Door Thei Hanssen
Geschreven door Thei Hanssen, in september 1945 enkele maanden na zijn terugkeer uit Duitsland, waar hij in kampen zat tussen augustus 1944 en april 1945.
Beek, Stein, Elsloo en omgeving werden op 18 september 1944 bevrijd door de Amerikanen. Als officiële bevrijdingsdatum staat overigens 17 september vermeld; maar dat betrof een Amerikaanse verkenningseenheid die in de vroege avond tot boven op de Maasberg is gereden en daarna weer omdraaide om een dag later op 18 september met reguliere troepen Beek, Stein en Elsloo te bevrijden.
Thei Hanssen is geboren in Beek op 2 juni 1924 en overleden op 3 februari 2012.
Van 1952 tot 1986 hadden hij en zijn vrouw Mia Voncken in Elsloo een groente- en levensmiddelenwinkel "In de blauwe druiventros". Tot 1955 aan de Stationsstraat (waar nu Heijthuijsen Touringcars is gevestigd) en vanaf 1955 in hun nieuwe pand aan de Jurgensstraat 128 later hernoemd naar Dorine Verschureplein 16.
Opgepakt in Stein
Vroeger werden in het Missiehuis in Stein elk jaar op 10 augustus priesters gewijd. Uit het hele land kwamen daarvoor familieleden om de plechtigheid bij te wonen. Zo ook op 10 augustus 1944.
Er kwamen verschillende personen met de trein, die koffers bij zich hadden. Ze kwamen bij ons thuis vragen of er een mogelijkheid was om met de koffers naar Stein vervoerd te worden. Mijn familie woonde tegenover het station Beek-Elsloo en we hadden een café, groentehandel en fietsenstalling.
Foto boven: Het café-pand tegenover het station. Het werd in 1877 gebouwd door de familie Borger-Bausch. Deze foto dateert uit 1900-1920 toen de familie Sleijpen er een hotel-restaurant exploiteerde.
Wiel Hanssen kocht het pand in 1923. (met dank aan Heemkundevereniging Beek)
Foto beneden: Het station Beek-Elsloo rond 1900. (De Limburger/Stationsweb/Hub Hoedemakers-embedded)
Met paard en wagen, waarop de mensen met de koffers plaats namen, werd aan de reis begonnen, een buurjongen (Jan Laumen, zoon van de Stationschef) en ikzelf. In Stein "op 't Keerend" op de hoek bij bakkerij Gübbels, kwamen er plotseling Duitse soldaten met geweren vanachter de muren vandaan. Ik moest van de wagen afkomen en meegaan. Jan Laumen is naar huis gegaan en heeft thuis bericht dat ik bij een razzia was opgepikt.
Ik werd naar een nabijgelegen grindkuil gebracht waar militaire wagens en verschillende soldaten stonden. In een hoekje zat nog een opgepakt persoon, daar kwam ik dus bij te zitten. Het was Hub Visschers uit Stein; hij had niet veel te missen want hij was al in Duitsland geweest en gevlucht. Hij zei maar steeds "hier komen wij niet levend uit". Ik probeerde hem moed in te spreken, maar dat hielp niets. Hij wist blijkbaar wel beter. Mijn gewaarschuwde vader kwam met de fiets aan maar was net te laat.
Wij werden met een militaire vrachtwagen afgehaald en naar Elsloo gebracht, waarbij bij het gemeentehuis nog iemand werd opgeladen, dat bleek Jan Hoeveler te zijn. En toen kwam mijn vader weer aanfietsen, maar de wagen vertrok weer, dus weer te laat.
Vervolgens ging het naar Beek, daar werd nog iemand opgeladen, Lei Hendriks. Hij was wielrenner en gehuwd met Mej. Pepels uit Stein (zus van wielrenner Lei Pepels).
Vader kwam er weer aan op de fiets en kon nu een pak boterhammen op de wagen gooien.
Hoeveler heb ik nog meerdere malen gezien in de gevangenis en later in de kampen. Ik zag hem voor 't laatst toen ik vanuit het ziekenhuis terug kwam in kamp Keulen.
Lei Hendriks heb ik alleen nog in Maastricht bij de ondervraging en in de gevangenis gezien, daarna ben ik hem uit het oog verloren. Hij moet wel nog meegegaan zijn naar Duitsland, want hij vertelde na zijn thuiskomst dat hij mij nog had gezien een paar maanden daarvoor in het kamp Keulen en dat ik er zeer slecht aan toe was. Hij vertelde bij mij thuis dat ik waarschijnlijk niet meer leefde. Hij was toen al een hele tijd thuis. Hij is later met zijn vrouw geëmigreerd.
Gestapo Maastricht
In Maastricht aangekomen werden we ondervraagd in het Witte Huis, het hoofdkwartier van de Gestapo met aan het hoofd Nitsch, een beruchte SD-er en de SD commandant Ströbel. Bij de ondervraging ging het er nogal ruw toe. Als je niet vlug wat zei, als iets gevraagd werd dan kreeg je een stomp in je maagstreek of een slag in je gezicht. Er waren een stuk of vijf SD-ers in die kamer, maar Nitsch deed het woord. Ze zaten met 2 man achter een tafel en er stonden 3 man aan de deuren. Er waren ook nog een paar soldaten met geweren, die in de gang en buiten liepen.
Op de foto helemaal links Nitsch en 4e van links Ströbel (foto De Limburger, © archief Martin van der Weerden, embedded)
Meer info over de SD Maastricht >
Hendriks werd het eerste verhoord. Ze vroegen hem waar hij werkte. Hij zei op de Cokesfabriek Maurits, waar hij ook ingeschreven was. Op de tweede vraag kon hij niet zo gauw antwoorden, hij kreeg toen van zo'n mof een slag in zijn gezicht.
Toen kwamen Hoeveler en ik aan de beurt. Ik was groenteboer en had een "Ausweis" dat ik kostwinner was van een groot gezin (10 kinderen). Daar hadden ze niets mee te maken, want dat was niet "Kriegswichtig". Alleen Delbressine uit Kerensheide had geluk.
Hij kon naar huis, want hij had papieren dat hij op de mijn Maurits werkte en dat was wel "Kriegswichtig".
Wij werden op een open vrachtwagen geduwd, waarbij ik over verschillende mensen heen moest kruipen, die al in deze wagen zaten. Ik kwam bovenop iemand terecht, die mijn naam noemde. Dat bleek de knecht te zijn van mijn oom en tante uit Hoensbroek.
Hij werkte bij hun in de limonadefabriek. Vroeger als ik daar op vakantie was mocht ik met hun paard en wagen (limonadekar) mee om de klanten te bevoorraden.
Dus die "Stannes" kende ik goed. Zijn naam was Stannislaus Makowsky; hij was van Poolse afkomst, maar statenloos. Ik heb hem daarna nooit meer gezien en hij is ook nooit meer teruggekomen.
Huis van Bewaring Maastricht
Wij werden naar het Huis van Bewaring in Maastricht gebracht en ik kwam met nog 2 andere gevangenen in een cel terecht. De volgende dag kwamen wij op een zolder terecht waar ca. 30 tot 40 personen zaten. Er waren er ook een paar die ik kende o.a. Hub Visschers.
Bij het luchten trof ik een van gezicht bekende man uit Beek (zijn naam weet ik niet meer), die geregeld bezoek kreeg van thuis. Via hem en zijn bezoekers wisten ze bij mij thuis waar ik zat. Zodoende kwam er nu en dan een pakje boterhammen naar binnen. De bewaker die dat naar mij doorsluisde, had groentebonnen, die ik nog bij mij had, van mij gekregen en ook van thuis uit hadden ze hem nog wat gegeven.
Achteraf toen ik thuis kwam, hoorde ik dat ik maar een klein beetje heb ontvangen; de rest had hij zelf gehouden. Toen ik in de gevangenis kwam had ik nog een beurs met ca. f. 350,- bij me van 't venten, daar heb ik niets van teruggekregen, thuis ook niet.
Op zolder kregen we ieder een paar dekens, één voor op de houten vloer en één om op te liggen. Het eten was niet veel bijzonders, maar hadden we dat maar later in de kampen gekregen....We kregen ook een pakket van het Rode Kruis met levensmiddelen. Tijdens ons verblijf hoorden wij bommen vallen en tamelijk dichtbij. Later hoorden we dat deze op de wijk Blauwdorp in Maastricht waren gevallen en dat er veel doden en gewonden waren. Ook hoorden wij van andere gevangenen, die wij bij het luchten troffen, dat de geallieerden reeds dichtbij waren, dus wij kregen weer hoop.
Op een nacht brak er brand uit op een wc. Deze was aangestoken door Hub Visschers en iemand uit Elsloo (naam is mij bekend, maar die noem ik niet omdat hij daar was opgesloten voor een gepleegde misdaad). Zij hadden boeken en kranten bijeen gebracht en met een binnengesmokkelde lucifer aangestoken.
Een niet geheel verbrand boek van de Elsloonaar met zijn naam erin wees de dader aan. Wij hadden allemaal levend kunnen verbranden.
Het was hun bedoeling om in de paniek, die zou ontstaan, over de daken te vluchten. Dit mislukte dus omdat de brand werd ontdekt en snel geblust werd. De twee kwamen in de dwangbuis en in de strafcel terecht.
Op transport naar Duitsland
Na ca. 14 dagen kregen wij bevel (alleen diegenen, die door de SD waren opgepakt) om ons klaar te maken voor transport, vermoedelijk naar Amersfoort. Dat had ik op een papiertje geschreven en meegegeven aan de persoon uit Beek. Thuis meende men dat dus ook. Maar in werkelijkheid gingen wij naar Duitsland; er stonden 2 bussen klaar voor ongeveer 80 personen. In de bussen gingen een paar SD-ers mee en een paar NSB-ers mee als bewaking.
In Alsdorf (net over de grens bij Kerkrade) moesten wij uitstappen, in rijen gaan staan en werden onze haren afgeknipt. In feite half uitgetrokken want 't waren botte handknipmachines.(tondeuses)
Daarna moesten wij alle kleren uittrekken en kregen wij een soort boevenpak met wit-zwarte strepen. Wij kregen ook een nummer, ik had nummer 78.
In het kamp liepen slecht uitziende en onverzorgde mannen en vrouwen rond (vermoedelijk Russen). Op de hoeken van het kamp waren uitkijkposten en bewaking met geweren, rondom was prikkeldraad en er stonden schijnwerpers. Er liepen ook bewakers rond met een gummiknuppel. Wij vonden die mensen maar arme stakkers.
We waren dan ook blij dat we weer weg gingen. Wij moesten nu naar een wagon, waarin normaliter vee werd vervoerd. We moesten tegenover elkaar staan als haringen in een ton.
's Avonds vertrokken we en werden getrakteerd door beschietingen van vliegtuigen. 's Nachts kwamen wij aan in een werkkamp bij Siersdorf bij de kolenmijn Majerus III.
(Noot: over Majerus III hebben we niks kunnen vinden, waarschijnlijk is dat geweest de Grube Emil Mayrisch in Siersdorf, bij Alsdorf)
Foto: Grube Anna Bergbau Informazionzentrum (embedded)
Kennismaking met het kamp
Aangekomen in het kamp werd geroepen: Appèl. Dat hadden wij nog niet meegemaakt, dus liep alles dan ook goed mis. Maar nu kwamen de bewakers in actie en er vielen behoorlijke klappen. Ik kreeg ook mijn portie, het leken wel gekken.
Na een paar uur in de houding te hebben gestaan mochten we naar de barakken. Er stonden houten stapelbedden met een strozak en 't krioelde van 't ongedierte (vlooien en luizen).
Er waren verschillende jongens die flink gewond waren van de opgelopen klappen. Wij konden nu een paar uur rusten en om 05.00 uur moesten wij weer naar buiten op appèl. Gelukkig ging het nu beter.
We vertrokken zonder eten naar een kiezelgroeve om daar te werken. De bewakers in de groeve waren Russische vrijwilligers (halve wilden).
's Middags kregen wij ± 1 liter wassersuppe met wat koolbladeren erin te eten.
De hele dag scheen de zon op onze kale kop en de dag erna hadden wij rode opgelopen koppen. Sommigen hadden de ogen praktisch dicht, zo waren ze door de zon verbrand.
We moesten werken van 06.00 uur 's morgens tot 20.00 uur 's avonds, dan kregen we weer soep en ook een stuk brood. Wij meenden toen dat dit weinig was, maar later kregen wij nog maar de helft!
Wij gingen te voet naar het werk en ook terug, zodoende kregen we de kans om onderweg al eens een koolraap of een biet te pikken. Maar je moest voorzichtig zijn, want anders vielen er klappen.
Dwangarbeid in de mijn
Na een paar dagen werden we tewerkgesteld in de kolenmijn. We werden in groepen verdeeld. Ik kwam in een groep die gummi pakken kregen alsmede laarzen en een gummi hoed.
Het waren afgedankte pakken en laarzen van de Duitse mijnwerkers, want ze lekten aan alle kanten. De laarzen moesten wij steeds ledigen. (Noot: in de mijngangen stond veel water)
Ik was bij een ploeg die op een diepte van ± 1100 meter een schacht moest uitdiepen en metselen. Ik moest stenen aangeven en cementspecie maken. De metselaars waren Duitsers.
Na enige dagen was onze huid totaal doorgeschuurd en hadden wij wonden aan de voeten van het cementwater. Het regende in de schacht altijd door; het water werd naar boven gepompt. De lift was een grote ijzeren ton; we gingen met 4 man op en neer. Het ergste vond ik nog etenstijd, dan kwamen wij met onze homp brood uit de zak en de Duitsers haalden een trommeltje tevoorschijn en begonnen flink belegde boterhammen met spek en gebakken eieren te eten, met een kan vol koffie toe.
We hebben nooit een kruimel gekregen, ze lachten ons uit omdat we niets hadden. Ook een goed woord hadden ze nooit voor ons over. Als ze zich verwonden hadden ze pleisters; maar wij hebben nooit een pleister voor onze wonden gekregen. Toen heb ik die verschrikkelijke haat gekregen tegen de gewone Duitser. Ik troostte mij met de gedachte het duurt niet lang meer, want het schieten kwam hoorbaar dichterbij.
Ik heb ook nog een paar dagen in een andere ploeg gezeten, die hoefden niet zo diep naar beneden en hadden gewone kleren aan. Ze noemden de werkplaats een "kweêrslaag". (Noot: een soort zijgang)
Wij moesten kolen en stenen in kleine wagentjes laden, die dan met een treintje werden weggevoerd. Gelukkig regende het hier niet en het was ook niet koud. Alleen bij deze Duitse mijnwerkers was het weer vreten en wij kijken en niets krijgen.
Ontsnappen of niet?
Op een dag dat ik op dienst moest, werden er een paar man uitgepikt, we moesten een schuilkelder gaan graven voor de Duitse bewaking. Dat was voor ons verkeerd uitgevallen, want wij hadden afgesproken om zo kort mogelijk bij de omheining te graven om zo eventueel een keer te ontsnappen onder de draad door. We hadden de doorgang wel wat gecamoufleerd, maar het werd natuurlijk ontdekt ('t was heel dom van ons). Je probeert echter van alles om weg te komen. Kwam je weg, en dat gebeurde weleens, dan werd je toch bijna altijd weer gepakt en teruggebracht.
Ik vergeet nooit het gezicht van een Fransman, die ontsnapt was, weer was gepakt en teruggebracht.
Hij werd 's middags op de appèlplaats aan een paal gebonden, kreeg niets te eten en zo stond hij daar een dag en een nacht, terwijl het 's nachts al behoorlijk koud was.
Ook werden er teruggebracht, die soms 2 of 3 dagen op de appèlplaats moesten staan. Voor zwaargestraften was er ook een bunker, gelukkig ben ik daar niet in geweest. De gestraften bleven daarin 2 of 3 dagen; ze stonden in het water en kregen slechts één keer per dag een beetje te drinken en een stuk brood.
Er werd ook veel geslagen. Voor 't verkeerd graven van de schuilkelder moesten we een dubbele schicht (dienst) maken in de mijn en kregen nog minder te eten. Als we van de nachtdienst terugkwamen moesten we ± 500 meter lopen tot aan de barakken. Het was toen al heel koud en het vroor. Wij moesten dan binnen wachten totdat de kleding was ontdooit eer we konden gaan slapen.
Op transport naar Keulen, weg van het front
Op een avond stonden wij klaar om op nachtschicht te gaan, toen het bevel kwam om ons reisklaar te maken. We hadden dat wel in de gaten want het front kwam heel dichtbij; er werd flink geschoten en de vliegtuigen scheerden laag over de barakken. Licht mochten wij niet maken, dus alles gebeurde in het donker.
Wij moesten ons klaarmaken en opstellen in een rij, 4 man breed en toen ging 't in colonne verder van het front af. We moesten ons meerdere malen in greppels laten vallen, want uit de vliegtuigen werd op ons geschoten. Men dacht natuurlijk dat wij Duitse soldaten waren.
's Morgens kwamen we aan bij een station, ze stopten ons in goederenwagons als haringen in een ton tegen elkaar aan. We hadden in het kamp nog ieder een heel brood gekregen en een paar kruiken met water. We hebben 2 dagen en 2 nachten in deze wagon doorgebracht, met alle ongemakken.
Als iemand moest poepen gebeurde dat op een stuk krant (die hadden we wel meegenomen om bij koude onder onze kleren te duwen). Via een opening boven in de wagon werd een en ander dan naar buiten gegooid. Plassen gebeurde aan de deur, daar was een opening onderlangs (ook werd het in de broek gedaan).
Er is 's nachts iemand kunnen ontvluchten. We stonden stil met de trein en er werd geschoten. Het lukte de vluchter (ik meen dat hij uit Schimmert kwam), die klein van stuk was, door de opening boven in de wagon te kruipen en zo te vluchten.
We hebben ook nog een hevig bombardement meegemaakt op een station (vermoedelijk Düren), waarbij verschillende wagons vernield zijn. Onze wagon had alleen wat schade aan het dak. Bij een vluchtpoging werd ook nog iemand neergeschoten.
KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz / I.V.A.
Na die strubbelingen kwamen wij aan in Köln, station Deutz. Wij moesten uitstappen en weer in colonne op weg naar het gevangenen opvanglager I.V.A.
Wij kwamen in Hal no.1, vlak bij de toren. Hieronder een tekening van het gebouw.
(Noot: officieel heette het kamp KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz.
De Messe was een verzameling grote gebouwen waar allerlei tentoonstellingen en beurzen werden en nog steeds worden gehouden. Op internet hebben wij de werkelijke naam gevonden:
KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz Durchgangslager für Juden aus dem Westen, eine Abteilung für politische Häftlinge und eine für Häftlinge aus dem KZ Buchenwald die in der Stadt als Bombenräumkommando verwendet wurden –Wikipedia. Maar alle op het Messe-terein gevestigde kampen werden ook wel I.V.A. genoemd)
+ Meer informatie over KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz ⇢
Hieronder: een bevestiging van Stadt Köln aan het Nederlandse Rode Kruis dat Deutz een "Nebenlager" van concentratiekamp Buchenwald was en dat het een bewaakt kamp was, klik voor vergroting op documenten.
Bron: Nationaal Archief ⇢
Een luchtopname van het Messe-gebied; de gebouwen en terreinen herbergden verschillende kampen. En hieronder hoe de toren en het terrein uitzag in mei 1945. (NS-Dokumentationszentrum Köln, embedded)
Foto: KuLaDig (embedded)
Er waren hier wel een paar duizend gevangenen uit allerlei landen (bijv. Russen, Polen, Fransen, Belgen en wij met 180 personen). Ook zaten hier Duitse politieke gevangenen. Ook was er nog een Duitse jood, weliswaar zwaargewond. Hij lag bij ons in de hal, had veel pijn en huilde vaak; 's nachts riep hij uren achtereen op zijn Mutti (= moeder). Hij vertelde ons dat hij enige tijd geleden bij een vluchtpoging (hij wilde de Rijn overzwemmen) werd neergeschoten. Hij lag hier nu en werd niet verzorgd, wat wij toen zoveel mogelijk hebben gedaan.
Wij vroegen hem hoe het kwam dat hij nog in dit kamp was; het is toch in feite maar een "Durchgangslager".
Hij vertelde dat hij was kunnen blijven omdat de commandant was omgekocht en meermalen geld kreeg van een geheim persoon, anders was hij al lang naar een groot kamp vertrokken. Hij vertelde ook dat vanuit dit kamp de meeste gevangenen naar Buchenwald vertrokken.
De eerste dag werden wij naar buiten geschreeuwd en moesten we in rijen achter elkaar in de houding gaan staan en dat de hele dag. Er was een commandant met een grote herdershond, die was gedresseerd om zo gauw iemand niet goed bleef staan, betrokkene aan te vliegen en zelfs te bijten.
In de tussentijd werden er stapelbedden en dekens naar binnen gebracht, want de eerste nacht hadden we op de grond geslapen. Volgens mij was deze hal voorheen nog niet gebruikt door gevangenen. We kregen zelfs een kachel (een pot waar je hout in kon stoken). Hout lag er overal genoeg, want er was een hal uitgebombardeerd; er lag hout van het dak en de vloeren. Het kamp was afgezet met prikkeldraad (nu Kennedy-ufer).
Van hal 1 tot 5 aan de ingang waar nu de witte gebouwen staan (zie foto), was een hoge omheining met een gebouw waar de bewaking inzat.
Aan de overkant stroomde de Rijn, via trapjes aan de oever kon je daar water halen, dat natuurlijk gekookt werd alvorens te gebruiken. Ook was aan het water de wc, bestaande uit een dikke paal, waar je overheen kon zitten, met aan de achterkant een kuil met afvoer naar de Rijn.
In de "Hal" werd wat eten uitgedeeld en ook wat soep en brood. De soep kwam in grote vaten binnen en was eetbaar. We kregen verder ook nog een vies bordje van metaal.
Een paar personen, waaronder ook mijn latere vluchtpartner Hans de Hullu werden benoemd tot opzichter en Sanitäter (Noot: verzorging van gewonden). Hij kreeg ook een blikken trommel met een geel en groen kruis erop, waarin wat verband enz. zat. Dezelfde trommel heb ik later bij het verlaten van het kamp meegenomen en toen ik thuiskwam had ik die nog.
Springcommando en werken op het vliegveld
We werden in drie groepen verdeeld om te werken. Ik ben drie dagen mee geweest met het springcommando. Wij moesten onontplofte bommen uitgraven, die dan door militairen werden weggehaald.
Daarna ben ik ± 1 week ingedeeld geweest in de colonne vliegveld. Daar gingen we met de trein naar toe; we moesten daar loopgraven en schuilkuilen voor de auto's maken. Als je maar doorwerkte had je geen last van de bewakers en zelfs lukte het, als je je best deed, om een peukje van een sigaret toegeworpen te krijgen. Ik bewaarde dat en ruilde het in het kamp voor een stukje brood.
Meerdere malen werd het vliegveld gebombardeerd en beschoten. De bewakers sprongen dan in de gaten, maar wij moesten doorwerken. Daardoor werden al eens gevangenen gewond.
Ik geloof wel dat wij werden ontzien, de geallieerde vliegers pikten de plaatsen waar auto's en vliegtuigen stonden eruit. Een auto werd op nog geen 30 meter van ons verwijderd totaal vernield.
Na de beschietingen waren de bewakers niet te genieten en dat lieten ze merken ook. Het vliegveld lag volgens mij in de buurt van Düren; er stonden ± 20 nachtjagers, die gecamoufleerd waren met een groot groen net. Overal waren bomtrechters en lagen wrakken van kapotgeschoten jachtvliegtuigen.
Foto: Er moesten onontplofte bommen en soms ook lijken onder het puin worden uitgegraven. (Uni Hamburg embedded)
In het ziekenhuis
Ik werd ziek en kon niet eten en toch ging ik mee naar het vliegveld, want daar lukte het om wortels, koolraap of bladeren van kool mee te pikken. Wij waren aan de zijkant van het vliegveld bezig en daar waren de velden met groenten. Wij stopten deze onder onze kleren en thuis in het kamp maakten we er zelf soep van.
Mijn ziekte werd bemerkt door de bewaking; ik werd toen met een militaire wagen naar een noodziekenhuis in de Kretzerstrasse (in een voormalige school) gebracht. De Duitsers waren bang voor besmettelijke ziekten, want dat kon hen dan ook treffen en zodoende had ik het geluk dat ik in een ziekenhuis terecht kwam.
Ik was en bleef ook de enige die opgenomen werd in een ziekenhuis, want de besmettelijke ziekten braken toen toch uit o.a. dysenterie en typhus. Bij mij constateerden ze scala of zoiets. (Noot: waarschijnlijk bedoelt hij difterie, een long- en keelziekte)
In het ziekenhuis was het goed, lekker eten enz. Mijn kleren waren al weggegooid, want die stonken zeiden ze en ik kreeg een soort pyjama aan en een paar sloffen. We lagen met 6 personen op een kamer. Een Duitse jongen in mijn leeftijd, Fritz genaamd, heeft mij zo'n beetje ingelicht over de gang van zaken in het ziekenhuis. Hij had direct gezien dat ik een gevangene was o.a. aan de korte haren en aan het spreken.
Ik kon met hem goed praten en hij waarschuwde me om niets los te laten over het kamp want bij de 4 andere personen waren er zeker een paar, die niet te vertrouwen waren. Dat merkte je ook aan hun gesprekken over de oorlog. Ze meenden echt dat ze nog zouden winnen. Een oudere persoon van ca. 60 jaar was volgens mij vroeger een hogere functionaris in het leger geweest en een echte Hitlerman. Hij zei o.a. dat alle mensen, die niet achter Hitler stonden "erschossen" moesten worden. Fritz was het hier helemaal niet mee eens en dat vertelde hij mij ook.
Ik kreeg een onderzoek en een spuit gezet. Dagelijks was er luchtalarm en moesten we de kelder in. Daar waren aan de zijkant van de gangen stapelbedjes gezet. We verbleven soms nog langer in de kelder dan boven in het zaaltje.
Bombardementen
Hier maakten we een verschrikkelijk bombardement mee. (Noot: op 2 maart 1945 werd Keulen voor de laatste keer zwaar gebombardeerd) Het accute alarm ging en overal vielen bommen. We kregen een voltreffer, het licht ging uit, allen schreeuwden en we kregen geen adem meer van het stof. Toen zakte de kelder in elkaar en kwamen we onder het puin terecht waarbij ik waarschijnlijk even bewusteloos ben geweest.
Ik kwam bij van pijn aan mijn hoofd. Ik lag helemaal onder het puin en hoorde overal gejammer en gehuil. Ik probeerde mij te ontdoen van de stenen en kwam na enige tijd vrij terwijl er nog altijd bommen vielen. Ik zag licht en brand en ik ben door het gat waar de bom was ingeslagen naar boven gekropen en zo kwam ik op straat terecht. Ik liep naar de overkant en kon met andere mensen mee naar een andere schuilkelder. Daar werd ik verbonden en gewassen; ik had een flinke wond achter het oor (nog zichtbaar nu).
Foto: Hotel Düsseldorfer Hof, embedded
Ik ben toen nog enige uren in die schuilkelder geweest en toen via een verpleegster van het ziekenhuis per ziekentransport overgebracht naar Königswinter. Er was daar een noodziekenhuis ingericht in hotel 'Düsseldorfer Hof'. Daar werd ik nog eens goed onderzocht en verbonden; mijn hele rug was gekneusd en zat onder het bloed. Ik was tijdens het bombardement op mijn buik onder het bedje gaan liggen, zodoende had ik niets in mijn gezicht gekregen.
Zo zag Keulen er uit in 1945 (wikipedia) Hieronder de opgeblazen brug (embedded)
Terug naar I.V.A. Keulen
Op zekere dag werd ik plotseling meegenomen en in een ziekenauto gestopt en afgeleverd in Keulen aan het gevangenenkamp I.V.A. (weer hetzelfde kamp).
Ik zag al dadelijk dat hier in die paar weken heel wat veranderd was, iedereen liep hier wezenloos rond, ze keken me met grote ogen aan, ik had nog de ziekenhuispyama aan en was proper gewassen. Wat hier rondliep waren magere vreemde wezens.
Aan de ingang van het kamp hing een bord met een doodskop erop met het onderschrift "Quarantaine". Hier was de typhus uitgebroken. Typhus is een zeer besmettelijke ziekte veroorzaakt door bacillen bijvoorbeeld in voedsel of drinkwater. Er ontstaan kenmerkende rode vlekjes op de huid; de ziekte kan dodelijk zijn. Bestrijding is mogelijk met antibiotica, die wij dus niet hadden. Voor ons waren er geen medicijnen.
In deze tijd ± oktober/november is ook de grote brand geweest door een fosfor aanval. Barak no 5 brandde geheel af. In deze barak lagen allemaal typhuspatienten. Ze waren allemaal te ziek om zich te redden. Hieronder bevond zich ook mijn vriend Hub Visschers. Er waren ongeveer 100 personen in die barak.
(Noot: Die Insassen des völlig ausgebrannten Lagers Messehalle wurden nach dem Bombenangriff am 14.10.1944 nach Müngersdorf evakuiert (s. Belvederestr.) Laut Tätigkeitsbericht der Stapo Köln vom 9.11.1944 für Sept./Okt. 1944 befanden sich im Lager Messehalle nur noch in einem Sonderraum Fleckfieberkranke unter Quarantäne)
De hele winter hebben we hier meegemaakt; oktober-november-december 1944 en januari en februari 1945. We hadden geluk dat er steeds sneeuw lag, dan hoefden we geen water uit de Rijn te drinken (de typhusverwekker), nu smolten we sneeuw tot drinkwater.
Het was een tijd van honger-kou-ziekte-pijn en bombardementen. Soms ruzies om meer eten, er werd ook veel onder elkaar gestolen. Er waren altijd personen bij die niet meer wisten wat ze deden, door ziekte en ondervoeding. De meesten wasten zich niet meer en zaten onder het ongedierte (luizen en vlooien).
Dat ik hier levend vandaan ben gekomen schrijf ik toe aan het zorgen voor bijvoeding, soep koken in het keteltje en het zich kunnen beheersen als er wat werd bevolen door de bewaking. Want als je dat niet kon opbrengen kreeg je straf en minder te eten en dat is velen hun dood geworden. Er waren overigens nog maar een paar bewakers.
Hier trof ik Jan Hoeveler uit Elsloo ook weer, flink vermagerd. Hans de Hullu was nog steeds de verzorger van de zieken met hulp van de gezonden. Ikzelf ging 's avonds en 's nachts ook helpen.
Drie dagen later ben ik hier weer geweest. 's Morgens gingen de gezonden en degenen die lopen konden naar het vliegveld om te werken, ik zelf ook. Nu kon ik ook weer wortels en koolbladeren meebrengen, want de bewaking was ook niet meer zo streng. 's Avonds ben ik nog met een paar andere personen op onderzoek geweest in het grote gebouw. Een gedeelte was dichtgemaakt, maar een klein gedeelte konden we onderzoeken. We vonden een trap naar beneden, die uitkwam in de voormalige provisiekelder van het grote restaurant of hotel dat hier vroeger was. Er was niet veel meer te halen, alleen een paar flesjes met geel/wit spul (melk of room?). Ook vond ik daar een klein zilveren keteltje met de naam Stadt Köln ** erop (dat heb ik nog steeds) en ook een zilveren lepel.
De flesjes gingen mee naar de barak en werden na geproefd te zijn aan de zieken gegeven. Hier kwam geen dokter, er waren geen medicijnen en de bewaking kwam ook niet meer in het kamp. Dus we waren er vrij, alleen kon je niet buiten de hekken.
Het keteltje is goed van pas gekomen; 's avonds werd er rode of witte koolsoep in gekookt (water en kool, geen kruiden). Na 3 dagen werden de gezonden opgeroepen om op appèl te komen. Er werden nog verschillende personen uitgehaald die al tekenen van besmetting met typhus hadden, de rest vertrok naar een barakkenkamp in Mungersdorf bij Keulen.
Van daaruit gingen we weer naar het vliegveld werken. Omdat ik door mijn verblijf in het ziekenhuis krachten had opgedaan, was ik in staat goed vol te houden. Anderen konden het werk niet volhouden en werden ziek weer teruggebracht naar het ziekenlager I.V.A. in Keulen.
Na een paar dagen was in het kamp Mungersdorf een grote brand, of het nu door een fosforaanval kwam of door brandstichting weet ik niet meer. De Duitse bewaking ging in elk geval flink tekeer, veel gevangenen werden geslagen en bij elkaar gedreven midden in de nacht en het was flink koud. Ikzelf kreeg ook mijn portie. We hadden echter goede hoop dat het niet lang meer zou duren, want de Duitsers werden behoorlijk zenuwachtig.
De volgende nacht kregen we een nieuw verblijf want alle barakken waren uitgebrand. Ik had mijn beetje eigendom en mijn keteltje kunnen redden.
Nu kwamen we in een grote kelder terecht onder een groot verwoest gebouw. Veel andere mensen kwamen daar ook schuilen voor de bombardementen. Wij bleven hier een paar nachten; we sliepen gewoon op de grond, want bedden waren er niet. En toen hadden ze geen plaats meer voor ons en werden we teruggebracht naar de ziekenbarak in I.V.A. Keulen.
Hans de Hullu was blij dat ik terug was, want nu had hij hulp bij het verzorgen van de zieken en het naar de wc helpen van degenen, die nog lopen konden. De wc was buiten ± 50 meter lopen en vlak aan de Rijn, en bestond uit een balk met een kuil erachter.
De weg er naar toe kon iedereen gemakkelijk vinden, want het was een weg van uitwerpselen van de zieken, die het niet meer konden ophouden tot aan de kuil. Allemaal hadden ze dysenterie (waterdiarree). Het beetje eten dat we nog kregen werd aan de ingang van het kamp neergezet. Daar moesten we dat iedere middag afhalen en dan verdelen onder de zieken en de verzorgers, wat soms gepaard ging met ontevredenheid en ruzies om meer eten. Maar het moest over de hele dag verdeeld worden.
Ik had toen ik hier terugkwam in pyama, een zwarte jas (toog) en muts gekregen van een Belgische pastoor met één arm, die hier ook zat en een paar holzschoenen (houten sandalen). De pastoor kwam uit de buurt van Malmedy (België) en had al zijn kleding mogen houden. Ik ben hem daar zeer dankbaar voor geweest, want het werd hier behoorlijk koud.
Hier stierven nu geregeld mensen, er kwam geen dokter bij en de bewaking was ook bang voor besmetting. De doden werden in het begin nog in een zelfgemaakte kist gelegd, maar later niet meer, we hadden geen materiaal meer (spijkers enz). Hout was er wel genoeg, want door de bombardementen was er genoeg kapot en waren er planken te vinden.
We wisten niet of de overledenen ook werkelijk dood waren; ze bleven meestal een paar dagen liggen en werden dan pas naar buiten gebracht.
Jan Hoeveler zag ik nu ook niet meer, hij was dood of hij was op een of andere manier buiten het kamp geraakt.
Als er een bombardement was, hadden we een schuilgelegenheid gevonden in de toren, die vlakbij was en waarin een wachtpost van de Duitsers was ingericht. We gingen dan een stuk omhoog via de wenteltrap, die helemaal uit steen was opgebouwd, waardoor wij beschut waren tegen rondvliegende scherven. Op een keer is er een heel stuk uit de toren geslagen, de bom kwam slechts 10 meter verwijderd van de toren terecht.
Er waren nu dag en nacht bombardementen waarbij het doel meestal de ijzeren spoorbrug was. Over deze brug moest heel het materiaal en de manschappen van het leger heen. Als er een voltreffer op de brug was, werd er dadelijk gerepareerd, zelfs onder de bombardementen zag je ze met branders en lasapparatuur (soms vanaf schepen onder de brug) aan het werk.
Ook hebben we de bekende hangbrug over de Rijn In het water zien vallen. Het was in het spitsuur en de brug was overbelast. Door de schade die de brug al door de bombardementen had opgelopen viel ze in het water. Vele auto's en andere vervoermiddelen met honderden mensen kwamen hier langs drijven; men hield zich wanhopig vast aan balken enz. (Noot: dit gebeurde op 28.02.1945)
Er waren nu veel zieken, er werd veel gehuild en geschreeuwd van de pijn. Vooral de voeten, die ook helemaal zwart werden, veroorzaakten een stekende pijn.
Een man hebben we op het laatste moment nog kunnen redden. Hij was al een paar dagen bewegingsloos en we zouden hem in een kist leggen. Bij het dichtmaken van de kist meende iemand een zucht gehoord te hebben, hij werd binnen bij de kachel gelegd en kwam na een paar uren bij.
Twee mannen uit Sittard hadden zich bij de nieuwe commandant van het kamp in de gunst gewerkt door zijn schoenen te poetsen, de wc-pot te ledigen enz. Zij werden zo'n beetje als oppassers in het kamp aangesteld. Zij hebben daar schromelijk misbruik van gemaakt door zieken te slaan of hun eten af te nemen. Jammer genoeg ben ik nooit achter hun namen kunnen komen.
De Duitse jood stierf, maar hij heeft toch zeker 1 tot 2 maanden gelegen met die verwondingen waarbij hij veel pijn heeft gehad en veel om zijn "mutti" heeft geroepen. Hij heeft ons nog bedankt voor de zorgen.
Hans de Hullu werd ziek en ik een dag later, dat kon niet uitblijven. Er waren veel vlooien, luizen en platjes (kropen onder het vel). Deze laatste waren verwekkers van ziekten. Wij vingen deze beestjes wel en maakten ze dood maar het waren er zo veel. Ik maakte soms een ijzeren staaf gloeiend heet en ging daarmee door de naden van de jas, dan hoorde je tik, tik, tik, tik. Dat was echter goed voor een dag en dan had je ze weer.
's Nachts had iemand zijn behoefte in de etenskiebel (ton) gedaan, er zat nog soep in voor de morgen. Zoiets kon gebeuren omdat de meeste zieken niet meer wisten wat ze deden. Er werd wat uit de ton gehaald en de soep is toch nog opgegeten. Ondertussen was het een toestand van wanhoop, honger, koude enz. Ik weet zelf niets meer van het ziekteverloop, je was geloof ik bewusteloos en hulpbehoevend.
Ze hebben Hans en mij beslist goed geholpen en gevoed, want zo ging dat onder elkaar. Ik weet niet hoe lang dit geduurd heeft (3 weken?) en kwam eigenlijk weer bij mijn positieven door een verschrikkelijke pijn in mijn voeten, die ook zwart waren.
Het eerste wat ik opmerkte was dat er geen dak meer op het gebouw zat, het was er bij een bombardement afgevlogen. Ik had geen verwondingen opgelopen, omdat ik in het onderste stapelbed lag. De bovenste bedden waren helemaal wit, want het sneeuwde al een paar dagen. Omdat het dak weg was, werd het er ook niet warmer op. We hadden gelukkig genoeg dekens omdat er al zoveel gevangenen gestorven waren (2-3-4 in 1 week). Wij Nederlanders waren nog met ongeveer 30 personen.
De toren op het Messe-terrein in betere tijden (Foto KuLaDig, embedded)
Toen ik weer langzaam wat kon lopen, merkte ik op dat de Duitse bewaking in de toren de overblijfselen van hun maaltijden onder in de toren in een vuilnisbak deden. Iedere dag ging ik er kijken en soms vond ik nog iets goeds te eten, dat hielp me ook nog wat beter op de been. Ook ging ik weer mee naar de schuilplaats in de toren. Onder de toren was onder de wenteltrap een open hoek, daar stond ook die vuilnisbak. Hier heb ik iedere dag uren gestaan (het was uit de wind) om op te letten of iets in de bak werd gegooid.
Buiten was alles wit, het sneeuwde en het vroor. Er hoefde nu wel niemand te gaan werken. Het was nu een echte typhusbarak. Buiten was het een maanlandschap, alles wit en dan die vele bomkraters met op de achtergrond de Rijn, de brug, de Dom van Keulen en het Centraal Station. En dan die rondslenterende wezenloze magere mensen met grote ogen, ongeschoren en vuil met vreemde kleren aan of dekens om; ik was er ook een van.
Wij bleven hier nog ± 2 maanden, er gebeurde van alles bijvoorbeeld een Fransman werd neergeschoten en in een bomtrechter gegooid. Hij zou iets hebben gestolen van kleding van een bewaker. Ook werden er soms gevangenen weggevoerd, die we nooit meer terugzagen. Soms werden er betrapt, die wat probeerden te stelen van etenswaren van de bewaking. Die moesten dan urenlang in de kou staan met de handen in de lucht.
Er kwam ook nog een nieuwe commandant, de beste die we ooit gehad hebben. Van hem mochten we zelfs de schuilkelder in tijdens de bombardementen. Eerder mochten daar alleen de Duitsers in. Hij voelde blijkbaar nattigheid en handelde erna, dat was voor ons gunstig.
Vluchten voor het naderend front
Het front kwam dichterbij en op zekere dag kregen we de opdracht ons klaar te maken voor vertrek. Te voet, velen moesten ondersteund worden. Een Maastrichtenaar, Theo van Marie, werd zelfs stukken gedragen. Hans en ik liepen wel wat mank, maar 't ging na een dag lopen. Met een paar Duitsers met geweer als begeleiders kwamen we aan bij een verlaten barakkenkamp, hier bleven we een nacht om te slapen. (± 3 maart 1945). Van dit kamp kan ik mij alleen herinneren dat we daar potjes vonden met ingelegde tomaten in het zuur. Die hebben we opgegeten en er flinke buikpijn van gehad.
We trokken verder naar Wipperfürth (8 maart). Deze datum kreeg ik van Hans na terugkomst. Hij had deze van een Duitser en opgeschreven. Voor die tijd wisten we niets. Kerstmis en Nieuwjaar waren onopgemerkt voorbij gegaan.
Ontsnapping
De bedoeling van de begeleiders was om naar een kamp in Paderborn te gaan. Maar dat waren Hans en ik helemaal niet van plan en het lukte ook nog heel gemakkelijk. Wij sukkelden voort en we zorgden dat we achter in de colonne terechtkwamen en toen lukte het ons ongezien, in een dorp om een boerenschuur in te wippen. We hielden ons een tijdje schuil en toen waren we met z'n tweeën vrij.
Bij diezelfde boerderij klopten we aan en we kregen er erwtensoep te eten, zo iets lekkers hadden we nog nooit gehad. We hadden er wel niet lang plezier van want onze maag kon dat niet verdragen en toen was 't overgeven. We moesten dus voorzichtig zijn met eten en vroegen dus in het vervolg de mensen droog brood en water.
We liepen meestal over veldwegen en door bossen. Ook werden we nog 2x opgepakt, ondervraagt door de plaatselijke politie en weer vrijgelaten. Ze wisten toch niet wat ze met ons moesten. We klopten gewoon aan bij mensen en kregen ook bijna overal iets te eten en mochten er zelfs in een stal of schuur slapen.
Soms waren er mensen, die niets met ons te maken wilden hebben. Dan haalde Hans een boekje uit zijn zak en deed net of hij ze noteerde. Hij keek dan naar het huisnummer en dan merkte je dat ze snel bijdraaiden, ons te eten gaven en ons soms binnenshuis lieten slapen. Ze hadden verschrikkelijke angst, het front was vlakbij en Hans was gekleed in een Frans militair costuum (uniform) dat hij uit het kamp had meegenomen van een overleden Fransman. We waren dus een mooi koppel, een Franse soldaat en een Belgische pastoor.
Wij waren opgewekt en soms zongen we samen van "wij gaan nog niet naar huis....."
Wij werden nog eens opgepakt en in het gemeentehuis opgesloten. We werden ondervraagd maar ze kwamen er al gauw achter dat ze de verkeerden te pakken hadden. Ze zochten een Russische boerenknecht, die de dochter van zijn baas had vermoord.
Hoe verder wij liepen zagen we steeds meer huizen waar een witte vlag uithing, een teken van overgave en we merkten dat goed. Ze hadden naar hun zeggen niemand kwaad gedaan en wisten niet wat er allemaal gebeurd was. Ze dachten ook dat wij vrijwilligers waren, die in Duitsland waren komen werken (!?)
Zo hebben we ± 4 weken samen gelopen en geslapen, we maakten nog van alles mee.
We kwamen o.a. aan bij een Mölkerei (zuivelfabriek). Wij kregen van een knecht enige melkprodukten mee, melk en room, het was heel lekker maar gevaarlijk. Dat merkten we vlug, wij kregen diarree en moesten overgeven. Onze maag kon daar natuurlijk niet tegen. We hebben in een klein lokaal in die fabriek gezeten en werden door de knecht verstopt. Hij was heel bang dat zijn baas er iets van zou merken, want dat was volgens de knecht een fanatieke nazi. 's Nachts is hij ons komen ophalen en heeft ons bij een boer op de hooizolder gebracht. Hier kregen we vast voedsel gebracht door de boerenkinderen. Na een paar dagen waren we weer op de been en we vertrokken weer na de knecht en de boerenkinderen te hebben bedankt.
Bij een groot herenhuis plus boerderij klopten we aan om eten. Wij werden binnengelaten en er volgde een gesprek. Daarna werd de tafel gedekt en konden we lekker eten.
Er kwam een militair binnen met een hoge post in het leger (was o.a. te zien aan zijn apart costuum –uniform- en de onderscheidingen). Hij vertelde dat de oorlog voor hun verloren was en dat hij waarschijnlijk niet meer terug hoefde naar het Oostfront (hij was op ziekteverlof). Hij vroeg of iemand van ons tweeën Engels kon verstaan. Hans sprak Engels, Frans en Duits, dus dat kon. De militair zette de radio aan en zocht de Engelse zender op en Hans moest de berichten vertalen. Wij hoorden dat het front al kort bij Munster lag en zodoende wisten we hoe we moesten lopen.
Bevrijd maar nog ver van huis
Wij waren hier aan een Stausee "de Listertalsperre". Ook hier waren de mensen de witte vlaggen aan het klaarmaken, ze waren tegenover ons onderdanig en vriendelijk, we mochten zelfs in een bed slapen. ‘s Morgens vertrokken we weer, want we wisten nu dat we misschien toch nog thuis zouden komen, iets waar we een paar weken geleden nog helemaal niet aan dachten.
Overal staken nu de witte vlaggen uit, we kwamen dichtbij Munster en zochten onderdak in een boerenschuur waar stro en hooi lag en landbouwwerktuigen stonden. We waren moe en sliepen al gauw, aan het vele schieten waren we gewend, dat hield ons niet meer wakker.
Vroeg in de morgen was er veel lawaai op straat, we keken door een spleet en zagen tanks en vele soldaten langs trekken en het waren ook nog anderen, dan die we gewend waren.
De witte vlaggen deden hun werk, er werd niet geschoten. De soldaten zochten in de huizen naar verstopte Duitse soldaten, maar die waren al lang met de staart tussen de benen vertrokken. We gingen naar buiten en waren "bevrijd". We kregen van de soldaten een paar sigaretten en droge koekjes en toen waren we niet meer te houden, we moesten richting Nederland (± 1e Paasdag 1945)
Door een stom voorval kwamen we nog eens in moeilijkheden in de buurt van Coesfeld. (Noot: ca 35 km oostelijk van Winterswijk)
Wij hadden bij de militaire keuken van een kok een wit brood gekregen. We werden opgepakt door twee soldaten en bij de commandant gebracht. Gelukkig kon Hans in het Engels uitleggen dat we het brood gekregen hadden en niet gestolen. We moesten mee terug naar de keuken en werden daarna vrijgelaten. De kok kreeg een flinke uitbrander. Daar waren ze blijkbaar heel streng op.
Langs de weg raapten we overal peukjes van sigaretten op, die zag je anders nergens liggen. Ik bewaarde die in een grote trommel, die ik in een soort rugzak meedroeg. We dachten ze er thuis een plezier mee te doen, want we wisten dat peukjes voorheen brood opleverden en we wisten ook niet welke armoede ze thuis zouden hebben.
In Coesfeld hebben we onze huisadressen uitgewisseld en hebben we afscheid van elkaar genomen. Hans richting Hengelo en ik richting Venlo.
We zijn er bijna...
De hele tocht die we gelopen hebben liep langs de plaatsen: Keulen- Mulheim-Wipperfurth-Kierspe-Meinerzhagen-Halver-Ludenscheid-lettenberg-Mellen-Neheim-Hüsten-Werl-Unna-Liinen a/d Lippe-Herbern-Ludinghausen-Dülmen-Coesfeld-Borken-Wesel-Geldern-Arcen-Venlo.
(Noot: we hebben die route als autoroute hierboven afgebeeld, de afstand bedraagt ca 400 km. Thei Hanssen spreekt van 4 tot 5 weken lopen, maar dat is een schatting, tijdsbesef hadden ze niet meer. Men ziet wel dat ze mooi om het Ruhrgebied heen zijn gelopen; weg van het front)
Ca. 5 weken lopen met veel hindernissen. In Wesel ben ik door de Amerikanen op een legertruck over de Rijn gezet. Hier weet ik nog van, dat ik flink pijn heb gehad in mijn lichaam, dat kwam door het rammelen over de pontonbrug en dat ik gewoon op de vloer van de wagen moest zitten. Voor mijn gestel was dat niet goed.
Zo kwam ik in Geldern aan waar ik door een oudere man (Reutelingsperger) via een bos in Arcen terecht kwam, waar ik bij de familie Gommans nog een nacht heb doorgebracht. Daarna liep ik te voet richting Venlo waar ik een verhuiswagen zag staan van de firma Dickhaut uit Maastricht. Ik sprak met de chauffeur, die me graag liet meegaan, maar eerst moest de wagen nog worden geladen. Ik mocht achterop zitten op een sofa. De chauffeur wilde niets horen van afzetten op de Rijksweg in Beek. “Ik breng je thuis, zeg maar waar” zei hij. Aldus gebeurde.
Eindelijk thuis
In de buurt van de oude veiling, bij het station in Beek zag ik opeens mijn oudste broer Sef lopen met de handen in zijn zakken. Ik riep uit alle macht Sef, hij draaide zich om en herkende mijn stem. Hij begon te rennen en was nog voor de auto thuis en had de hele familie al gewaarschuwd. Ik stapte met hulp van de chauffeur uit de wagen, maar niemand durfde naar me toe te komen. Ze dachten zeker dat ik een geest was; ik was alleen te herkennen aan mijn stem. Op de houten schoenen en met de lange jas van de pastoor aan en een pungel (rugzak) op de rug, ongeschoren sinds september leek ik meer op een landloper.
In de pungel zaten voor mij belangrijke dingen o.a. een grote blikken doos met een groen kruis erop, in de doos zaten een paar noodrantsoenen van de Amerikanen, meegebracht voor thuis als ze soms honger hadden. Verder de sigarettenpeuken, die voor ons in het kamp zo kostbaar waren. Hier werd natuurlijk om gelachen, want thuis was alles in overvloed, wit brood enz. Ook had ik nog het keteltje en de lepel.
Mijn haren waren ook niet meer geknipt sinds september. Ze waren ook niet veel gegroeid door de slechte voeding. Ook mijn tanden was ik jong kwijt, op mijn 25e had ik al een kunstgebit.
Nu werd ik flink onder handen genomen, eerst eten, een flinke stapel witte boterhammen en de hele familie om me heen. Daarna werd ik naar boven gebracht, hier stond een grote “buut” (tobbe) klaar met warm water.
Mijn zwager Jacques zou me helpen met wassen, maar toen ik mij uitkleedde schrok hij toch zo erg, dat hij niet goed werd en naar beneden ging. Ik heb me toen zelf gewassen en aangekleed. De kleren die ik uitdeed lagen buiten al te branden, want die krioelden van het ongedierte.
De eerste paar weken heb ik met een kussen rondgelopen, want anders kon ik niet meer zitten, ik moest eerst wat vlees op de “batsen” krijgen. Er kwamen veel familieleden, vrienden en bekenden kijken en er werd me van alle kanten wat toegestopt; ik voelde me een bezienswaardigheid.
Op 19.4.1945 moest ik via de huisarts naar de repatriëring in Sittard, dat had ik eigenlijk bij het overschrijden van de grens moeten doen, maar omdat ik op eigen gelegenheid over de grens was gekomen was dat verplicht.
Je werd dan ontluisd (gespoten) en onderzocht op ziekten. Mijn uitslag was: gewicht 38 kg en totaal ondervoed. Ik moest opgenomen worden in Sanatorium Hornerheide, wat echter pas na een paar maanden gebeurde wegens plaatsgebrek. Ik moest wel al dadelijk in bed en kreeg ook speciaal voedsel, de voorkamer werd ingericht als ziekenzaal.
Sanatorium Hornerheide
In juli werd ik opgenomen in het sanatorium en kreeg gelijk een groot onderzoek. Het bleek dat ik een waas over beide longen had van ondervoeding.
In Horn ben ik 13 maanden geweest, hier heb ik een heerlijke tijd gehad. De andere patiënten konden zich dat niet voorstellen. Ik viel toch van de hel in de hemel, was opgewekt en kreeg veel bezoek.
‘s Zondags en ‘s woensdags, er was ook nog bijna geen verbinding. Men ging met de trein tot Roermond en verder soms met de bus of vrachtwagen of zelfs te voet. Ook zijn er met de fiets geweest met banden van gummislangen. Slechts éénmaal heb ik op woensdag geen bezoek gehad omdat het verschrikkelijk weer was.
Er was nog een patiënt, die in een Duits kamp had gezeten; hij was van Poolse afkomst en heette Taraz Demianczuk. Hij heeft het niet gehaald en is in Horn overleden. Triest is dat zo ver van zijn familie, hij heeft ook veel gehuild.
Feest aan de Staasje
De tijd was aangebroken dat ik naar huis kon, er werd nogal geheimzinnig over gedaan. Er kwam een taxi en die bracht me van Hornerheide naar Beek bij café Frans Pisters. Ik dacht er is hier iets gebeurd, er waren zoveel mensen. In werkelijkheid kwamen ze me afhalen.
Ik moest op een plateauwagen plaatsnemen, die helemaal versierd was en met muziek ging het op huis aan. Dit alles was georganiseerd door de Jonkheid van de grote buurt Stationsstraat en Heide. Ik werd er later voorzitter van. Nu werd er natuurlijk een feest gevierd in ons café aan het station. (Noot: NS station Beek-Elsloo waar de familie een café had, plus groentezaak en fietsenstalling voor de treinreizigers).
Van de bevolking van Beek kreeg ik een reis aangeboden naar Lourdes, welke ik een jaar later heb gemaakt met de Limburgse bedevaart, als brancardier want dat was dus weer mogelijk.
Ca. 1,5 jaar heb ik nog niet kunnen werken en stond daarna nog jaren onder controle bij Dr. Baks in Maastricht.
Het oude vak werd weer opgenomen, want dat was voor mij ook het gezondste werk, venten met groenten en fruit. Dit ben ik ook blijven doen gedurende 45 jaar in onze zaak in Elsloo aan het Dorine Verschureplein. In 1986 zijn we met de zaak gestopt.
Naschrift
Dit is alles wat ik opgetekend had in een oud schrift in 1945 in Sanatorium Hornerheide. Niemand heeft dit ooit gelezen, zelfs mijn ouders, vrouw en kinderen niet.
Op oudere leeftijd komt zoiets toch weer boven en voel je de behoefte weer eens alles op te schrijven. In het vergeelde schrift was het bijna niet meer te lezen, want het was geschreven met potlood.
(Noot: in 1995 heeft Thei dit schrift aan zijn schoonbroer Jo Voncken gegeven die het overtypte en onder de familie verspreidde, toen pas hoorden we wat hij had meegemaakt.)
De houding van de Duitse bevolking, bewakers en mijnwerkers in het begin in Siersdorf was streng. Wij waren immers voor hun misdadigers. Soms was men sadistisch, er werd geslagen en geschopt en dan dat kleineren en uitlachen als iemand van pijn en onmacht huilde. Ook in Keulen was het in het begin verschrikkelijk, maar toen de tijd verstreek en ze merkten dat er misschien een afrekening kwam, ging het geleidelijk beter.
De bevolking vond ons, in het begin toen we gevlucht waren, vies en wilde niets van ons weten. Dat werd later ook beter, want ze merkten toch dat de oorlog verloren was. Ze staken de witte vlag uit en wisten niet hoe ze ons toch maar duidelijk moesten maken, dat ze niet vóór Hitler waren. Dat ze ons gewoon opgepakt hadden en in Duitsland dwangarbeid hadden laten verrichten, konden ze niet geloven (of wel ?). Wat een verschil met een paar weken geleden, nu werden ze zelfs kruiperig en angstig en we kregen eten en mochten soms binnen slapen.
Mijn vriend Hans de Hullu is nog een keer bij mij op bezoek geweest in Hornerheide, daarna heb ik niets meer van hem gehoord. De brieven die ik schreef kwamen terug en ik vermoedde dat hij dood of geëmigreerd was. Hij had mij hier overigens niets over verteld. Wel wist ik dat hij ook ziek was. Hij was ingenieur en had in het verzet gezeten, hij was hier in Limburg opgepakt. In het verzet had hij de schuilnaam ‘Peter Pech”. Ze deden in Limburg soms karweitjes voor het verzet. Hij was ook bij de mensen die in Geleen een brandweerwagen uit de kazerne kaapten. Die hadden ze nodig om ergens in Holland een “brand” te blussen, die werd aangestoken in een gebouw waar paspoorten en bonkaarten werden bewaard. Ze gingen dus “blussen” om zoveel mogelijk bescheiden te kunnen meenemen.
Volgens de berichten die ik in Horn van het Rode Kruis en andere instellingen ontving, waren er van de 80 personen, die in Maastricht op transport werden gesteld, nog pas 16 overlevenden geregistreerd. Jan Hoeveler is ook thuis gekomen. Stannes, de knecht van mijn oom in Hoensbroek, is in het kamp in Keulen omgekomen. Dat bericht kreeg ik van mijn nicht uit Hoensbroek. Daar was een zuster van Stannes de kleren en andere bezittingen komen ophalen.
Vandaag, 26 januari 1995 heb ik een gesprek gehad met Jan Hoeveler, medegevangene uit de kampen in Duitsland. Hij heeft evenals ik nooit iets aan zijn vrouw en kinderen verteld van zijn belevenissen in gevangenschap.
Hij is er nog steeds niet overheen en heeft er heel veel moeite mee om er met mij over te spreken. ‘s Nachts heeft hij akelige dromen en soms schreeuwt hij zegt zijn vrouw. ‘s Morgens wordt hij dan nat van het zweet wakker. Ook heeft hij veel last van hoofdpijn, soms slikt hij 3 of 4 pillen per dag. Evenals ik wilde hij nooit iets over zijn belevenissen vertellen, omdat hij van mening was dat het door niemand geloofd werd. Het is allemaal ook zo ongeloofwaardig.
Op mijn vraag waarom hij op een gegeven ogenblik uit het kamp was verdwenen, vertelde hij dat, vermoedelijk reeds voor Kerstmis 1944, een selectie was geweest van de gevangenen die nog lopen konden. Toen zijn ze in colonne met ca. 2000-3000 gevangenen vertrokken, verder weg van het front. Het was een verschrikkelijke lijdensweg, waarbij ze meermalen vanuit de lucht werden beschoten. Uiteindelijk kwamen ze in een groot kamp aan, ook een “durchgangslager” van Buchenwald. Het was daar verschrikkelijk vuil en heel koud, zonder kachels midden in de winter. Dat kamp is pas in mei 1945 bevrijd en hij kwam dus ook 1,5 maand na mij thuis.
Toen hij uit Keulen vertrok had hij mij nog gezien. Ik schuifelde wat rond en had een grijze deken met een rode band erover over mijn hoofd. Iedereen die achterbleef was volgens hem ten dode opgeschreven. Toch hebben we het nog ca. 2 maanden uitgehouden. Het waren alleen de zieken en degenen die slecht lopen konden, die achterbleven, daar was ik dus ook bij.
Ook vertelde Jan dat hij ook in de typhusbarak was, waarin zovelen de dood vonden, maar hij was een van de weinigen, die er wel uitkwamen. Hij was buiten in een rioolbuis gekropen, welke uitkwam aan de Rijn. Hier hebben ze hem gevonden en op een deur vervoerd naar de ziekenbarak.
Dat over de belevenissen in de kampen nooit is gesproken, kwam hoofdzakelijk omdat het zo ongeloofwaardig was. We waren bang dat niemand ons geloofde, maar in werkelijkheid is alles nog veel erger geweest dan in de speelfilms die over de kampen zijn uitgezonden. De acteurs in de films waren gezonde mensen; in werkelijkheid waren de gevangenen niet meer te herkennen, het waren levende lijken.
+ De Limburger, de jacht op SD chef Strobel 05.10.2016 ⇢
+ De Limburger, over "Kopfjäger" Nitsch 28.09.2019 ⇢
+ Wikipedia (Duitstalig) over KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz / I.V.A. ⇢
Over KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz / I.V.A.
KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz / I.V.A. gelegen in de wijk Deutz in Keulen, Duitsland. Het kamp was operationeel van 1939 tot 1945 op het terrein van de Keulse "Messe" (handelsbeurs) in de wijk Deutz in Keulen, op de rechteroever van de Rijn. Het omvatte ook een "nebenlager" (subkamp) van het concentratiekamp Buchenwald, dat daar van september 1942 tot mei 1944 was gehuisvest als SS-Constructiebrigade III.
De gevangenen werden gedwongen om opruimwerkzaamheden uit te voeren, puin op te ruimen en lichamen op te halen na bomaanslagen, en om niet-geëxplodeerde munitie in bommenploegen te verwijderen. Er waren ook een krijgsgevangenenkamp, een hulpgevangenis van de Gestapo- politie (arbeidsonderwijskamp) en een kamp voor civiele dwangarbeiders op het terrein. Het Messe-terrein diende in het begin van de oorlog tevens als verzamelkamp voor de deportatie van de Joodse bevolking en de Sinti en Roma.
Hoofddoel was het leveren van dwangarbeiders voor de oorlogsindustrie, met name voor de bedrijven Klöckner-Humboldt-Deutz (KHD) en I.V.A. (Interessengemeinschaft Vereinigte Anlagen), die militaire voertuigen en uitrusting produceerden.
Hier zijn de belangrijkste details over dit kamp tijdens deze periode:
# Gevangenen en Leefomstandigheden
- Aantal Gevangenen: Het kamp huisvestte op het hoogtepunt ongeveer 1.500 gevangenen, waaronder Joden, politieke gevangenen, verzetsstrijders en andere groepen die door het nazi-regime werden vervolgd.
- Herkomst: De gevangenen kwamen uit verschillende landen, waaronder Polen, de Sovjet-Unie, Frankrijk, en andere door de nazi's bezette gebieden.
- Leefomstandigheden: De omstandigheden waren extreem slecht. De gevangenen waren ondergebracht in overvolle en slecht geventileerde barakken, leden aan ondervoeding, ziekte en mishandeling door de bewakers. Hygiënische voorzieningen waren minimaal, wat leidde tot de verspreiding van ziektes.
# Arbeidsomstandigheden
- Werkomstandigheden: Gevangenen moesten lange uren werken onder zware omstandigheden. Ze werkten in fabrieken en werkplaatsen waar militaire voertuigen, onderdelen en andere uitrusting werden geproduceerd.
- Arbeidsregime: Het werk was fysiek uitputtend en gevaarlijk. Gevangenen werden vaak mishandeld en bestraft voor het minste vergrijp. De werkdruk was hoog vanwege de voortdurende oorlogsproductie. Anderen moesten puin, niet-ontplofte bommen en lichamen ruimen na een bombardement.
# Ontwikkelingen in 1944 en 1945
- Bombardementen: Keulen werd regelmatig gebombardeerd door de geallieerden. Deze bombardementen verstoorden de productie en veroorzaakten extra gevaar en ontberingen voor de gevangenen.
- Evacuatie: Naarmate de geallieerde troepen naderden, begonnen de nazi's met de evacuatie van de kampen. In maart 1945 werd het kamp in Keulen-Deutz ontruimd. De gevangenen werden gedwongen op zogenaamde "dodenmarsen" naar andere kampen zoals Buchenwald en Dora-Mittelbau. Veel gevangenen kwamen om tijdens deze marsen vanwege de extreme omstandigheden en de wrede behandeling.
- Bevrijding: Keulen werd in april 1945 bevrijd door de geallieerde troepen. Tegen die tijd waren de meeste gevangenen al geëvacueerd of overleden door de ontberingen.
# Nasleep en Herdenking
- Na de Oorlog: Na de bevrijding werden de overlevende gevangenen gerepatrieerd. Velen van hen hadden te kampen met ernstige fysieke en psychische gevolgen van hun ervaringen.
- Herdenking: Tegenwoordig zijn er gedenktekens en musea die herinneren aan de gruweldaden die in het kamp hebben plaatsgevonden. Deze monumenten dienen als belangrijke middelen voor educatie en herdenking, om de herinnering aan de slachtoffers levend te houden en de geschiedenis door te geven aan toekomstige generaties.
KZ-Außenlager Messe Köln-Deutz / I.V.A. vertegenwoordigt een van de vele subkampen die werden gebruikt om de nazi-oorlogsindustrie draaiende te houden door middel van dwangarbeid onder extreem mensonterende omstandigheden.