Deel 7: De stiefköppige Maaskèntjers
- Afbeeldingen | Bronnen ©: Streekmuseum Elsloo, Guus Peters, wikipedia
Sodom en Gomorra
In de brikkebekkerstijd (maar ook nog later) waren de kermissen in de Maaskant berucht . Voor de inwoners uit de meer “beschaafde” dorpen in de omgeving was de Maaskant een waar Sodom en Gomorra. In Beek verbood men de meisjes nog in de jaren 50 van de vorige eeuw de overweg over te gaan om in de Maaskant op stap te gaan, daar werd men bedorven . Anderzijds vonden de Maaskanters de mensen uit Beek verwaand en over het paard getild. Men sprak van “Baekerwendj” (Beeker-wind) en “in Baek höbbe ze door de waek de gooj kleijer aan”.
Eigenlijk waren deze tegenstellingen terug te voeren op de mate van voortgang van het proces van verburgerlijking in de vroege vorige eeuw. Langzaam aan werden de zeden en gewoonten van de hogere klasse door de middenklasse overgenomen. Die zich vervolgens “beter” gingen voelen dan de arbeiders. In grotere gemeenten, zoals Beek, waar zich een middenklasse aan het ontwikkelen was, ging dit sneller dan in de arbeiders-, boerendorpen zoals die in de Maaskant. Ook gingen in Beek zich de arbeiders op hun beurt spiegelen aan de nieuwe burgerij en zelfs naast hun schoenen lopen. De Maaskèntjer had hier geen boodschap aan, die kocht zich geen “kwlatterieje” van het geld waar hij zo hard voor had gewerkt.
Afbeelding: Catsop ca 1820. Catsop was toch anders dan Elsloo. Het was min of meer een overgangsgebied van de Maaskant. Een hechte agrarische gemeenschap die wel meer richting Geulle, Beek, Geverik trok.
Dat onze voorouders, zowel mannen als vrouwen (vrouwen in een café was al helemaal een schande !) samen kermis vierden was helemaal niet zo vreemd. Na een zomer samen hard werken of een gedwongen scheiding hadden ze recht op een flink feest. Dat was ook hetgeen waarnaar men tijdens het zware werk naar uitkeek, de kermis na terugkomst. Daarbij kwam dat men ook nog geld om te vieren had. Nadeel was dat tijdens de kermis vaak gebruikt werd om sluimerende vetes te beslechten.
Dat gebeurde soms met het mes en dat is inderdaad een paar keer fataal afgelopen. Hoewel het eigenlijk enkelen betrof werd er wel een heel dorp op aangekeken. En zoiets was uiteraard groot nieuws en werd breed uitgemeten. Helaas had dit ook weer zijn weerslag op de “reputatie” van de Maaskanters. In hoeverre men zich dit heeft aangetrokken is moeilijk te zeggen. Blijkbaar niet zoveel want ze vieren in ieder geval nog steeds veel en graag feest op hun manier. Wat anderen denken, hadden en hebben ze nog steeds weinig boodschap aan. “Dae ut hie niks vundj, moot maer dao blieve of heives gaon”.
Terhaage, Terhagen ca 1820
Het is bekend dat de Maaskèntjers niet vies waren en zijn van een goed glas bier of anders. Ook niet alleen op zondag. “veer drenke oos gaer eine”. Wel was het zo dat iemand die graag wat dronk er ook extra voor bij verdiende. We hebben vaak de opmerking gehoord “ich gaon mich gaer eine drenke, maer nawts ten koste van ut hoeshauwe”. (Hoewel dat laatste toen maar ook nu helaas niet van iedereen gezegd kan worden)
De Steinders hadden de naam messentrekkers te zijn. Echter Elsloonaren waren geen haar beter. Frits Lemmens (de huisschilder) vertelde ons in de jaren 80, dat die van Stein de naam van messentrekkers hadden, maar dat die van Elsloo het flikten.
Trouwens in het algemeen waren dit bijverschijnselen ten gevolge van de armoede en onmacht van de mensen in de tijd van industriële revolutie. Ook in dit was de Maaskant niet uniek.
Aelse, Elsloo ca 1820
De Maaskanters hebben zeer zeker ook positieve kanten. Ze staan bekend voor hun openhartigheid en “rechoet” (rechtuit) zijn, ze nemen geen blad voor de mond. Je weet direct wat je aan ze hebt. Als je eenmaal het vertrouwen hebt gewonnen, kun je ook niet meer kapot. Ze zoeken elkaar graag op en iedere gelegenheid wordt aangegrepen om samen te feesten. Ze houden van lang en veel praten en dan liefs niet over zware onderwerpen maar veel liever over luchtige zaken , “auwhoren” en dit onder het genot van een stevig glas bier. Dat gebeurd dan vrij luidruchtig.
Zware onderwerpen en problemen bespreekt men het liefs in kleiner en vertrouwd verband. Hierbij zijn dan ook vrijwel alle problemen bespreekbaar en samen wordt over oplossingen geredeneerd.
Maar “klwatste” (bedrieg) je hun, dan ligt je er ook finaal uit. Dan is het een lange weg of helemaal geen weg terug. Es se van dich zekke dat ste eine louwman of kwlatzak bes of dat ein vrouwmisch ein nutte twai is, dan höbste slechte papiere.
Men zoekt elkaar graag op voor te praten en gezelligheid. (Folkloregroep De Besje van Stein, foto Streekmuseum Elsloo)
Doorleren
De kinderen laten "doorleren" oftewel studeren was ook iets wat ze niet “tot hun stand” rekenden, het streven was ook om de kinderen zo snel mogelijk te laten gaan werken. Men had er ook vaak echt het geld niet voor. Ook hierin zat een verschil met de burgerij die juist wel streefde naar het laten leren van de kinderen. Men had (en heeft) vaak meer respect voor iemand die goed kon “auwhore” , “danse” en “plezeer make” en voor iemand die door hard werken wat opgebouwd had, dan voor iemand die god weet wat bereikt of geleerd had.
Iemand die door hard werken zijn brood kon verdienen vond zichzelf niet minder maar werd ook door anderen als minder beschouwd als iemand die door studie een “makkelijk” baantje had. Tegen “witte boorden” (kantoor-personeel) bestond een zeker wantrouwen. Die werden min of meer gezien als samenzwerende slimmeriken die profiteerden van het werk van de arbeiders.
In de mijnperiode werd er door de mijnbedrijven ook bewust een politiek gevoerd om de arbeiders te scheiden van de beambten en leidinggevende. Die mochten niet bij elkaar wonen en hadden zelfs gescheiden uitgaansgelegenheden. In de Maaskant woonden dus de mijnwerkers (met als uitzondering de wijk Kerensheide in Stein, daar woonden mevrouwen en mijnheren.
Echter er bestond een grote uitzondering op dit alles: de geestelijken en het onderwijzend personeel van de lagere school. Daar keek men wel tegenop. Dat waren geleerden waar men niet mee kon twisten en deze ook niet tegen je hebben. Zij traden vaak op als raadgevers voor de mensen en initiatiefnemers (evenals de kapelaans) in het culturele leven. Dat sommigen van hun de kinderen vaak bont en blauw sloegen werd (voor ons onacceptabel) gewoon geaccepteerd. “Hae / sie zal ut auch waal denao gemaak höbbe”, werd dan gezegd. Als het kind pech had, kreeg het ze thuis ook nog eens “flink gereete” . Dit vanuit het principe dat de onderwijzer altijd gelijk had en het kind gewoon niet deugde en daarvoor de straf dubbel verdiend had.
Degenen die echt een studie gingen volgen werden vaak geacht door te leren voor priester bij de paters. Dat was de ultieme eer voor een familie, het leveren van een priesterzoon. Vaak ging een priesterstudie wel ten koste van de overige kinderen in het gezin. De geestelijkheid en kerk stonden op een hoog voetstuk en hadden veel gezag over de mensen.
De invloed van de kerk op de mensen en de gemeenschap was heel groot, maar dat is een ander verhaal. Veel van de priesterstudenten (uit onze streek gingen er veel naar de Carmelieten in Geleen op de rijksweg, het voormalige AZA en de Paterskirk ) maakten de school wel af maar kwamen nooit tot een priesterwijding. Door hun opleiding konden ze echter wel goed terecht in het bedrijfsleven en overheid (soms was dat van begin af aan ook de motivatie voor de studie geweest en niet de voorbereiding op het priesterschap)
Het Rijke Roomse Leven
Kort
Het Rijke Roomse Leven is in katholiek Nederland de aanduiding voor de periode 1860-1960, waarin door het benadrukken van katholieke identiteit, door de gerichtheid op Rome, en dankzij een rijke liturgie, de katholieke cultuur een ongekende bloei beleefde.
Katholieke emancipatie
In 1853 werd de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland hersteld. De katholieken, in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden stelselmatig bij protestanten achtergesteld, begonnen aan een periode van emancipatie. De Nederlandse kerkgeschiedenis nam een belangrijke wending.
Identiteit
De katholieken in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw waren over het algemeen niet rijk. De katholieke emancipatie kreeg daarom naast een religieuze ook een sociaal-politieke dimensie. Het katholiek onderwijs, de katholieke pers en het katholiek verenigingsleven werden sterk ontwikkeld. In vrijwel iedere fase van het leven en op ieder terrein van het maatschappelijk leven werd de eigen katholieke identiteit benadrukt.
Katholieke zuil
Een trots bouwwerk van katholieke organisaties vormde zo de katholieke 'zuil'. Als vanzelfsprekend werd gedacht in termen van 'wij' en 'ons'. Het verschil met 'de anderen' werd sterk benadrukt. Die anderen - protestanten, liberalen en socialisten - zetten zich ook af: tegen elkaar en tegen de katholieken. Ook zij organiseerden zich, net als de katholieken, in 'zuilen'. Van de wieg tot het graf bleef in het 'verzuilde' Nederland iedereen in zijn eigen wereld.
'Roomser dan de paus'
In de periode van maatschappelijke emancipatie hadden Nederlandse katholieken een hechte band met de wereldkerk en de Paus. Met een zekere zelfspot karakteriseerden zij zichzelf wel als 'Roomser dan de paus'. Zij toonden zich volgzaam en getroostten zich veel inspanningen voor de geloofsgemeenschap.
Rijk Rooms
Het trotse benadrukken van katholieke identiteit in de organisaties van de katholieke zuil en de gerichtheid op Rome brachten, samen met een rijke liturgie en een bloeiende verering van Maria en de Heiligen, een bloeiende katholieke cultuur tot stand. Met name in de periode tussen 1860 en 1960 was deze cultuur op een hoogtepunt. De zelfbewuste, overdadige katholieke cultuur van de periode 1860-1960 wordt ook wel het Rijke Roomse Leven genoemd.
Bron: Katholiek Nederland.
Rome werd soms letterlijk naar Nederland gehaald, getuige de kerk van Oudenbosch (Foto: Wikipedia, embedded)
Slimme mijnwerkers
Velen met een gezond verstand gingen naar de LTS in Sittard vanwaar de beste metaalleerlingen door de staatsmijnen werden “weggeplukt” om in het bedrijf tot vakmensen te worden geschoold.
De personeelsdienst van de Maurits had dan al aan de hand van de behaalde cijfers en de noodzaak aan personeel bepaald waar de “uitverkorene” kwam te werken!
Ook van de leerlingen van de bouwvakken zoals timmerlieden en metselaar gingen er veel naar de Maurits. De meisjes gingen naar de huishoudschool (bij hoge uitzondering naar de MULO of MMS) en dan uit werken tot ze trouwden.
Na de mijnsluiting pakten velen hun oude vak ook weer op om als bouwvakker erbij te klussen, waardoor hun sterk gedaald inkomen toch nog wat aangevuld werd.
Anderen gingen na de lagere school direct naar de OVS de ondergrondse vakschool en werden vakkundige mijnwerkers. Allen verdienden op de mijn een goede boterham waardoor zij ook minder voor hun kinderen de noodzaak zagen om via studie een goede boterham te verdienen. Dat kon namelijk, net als zij deden, ook door hard werken bereikt worden.
Daarbij waren natuurlijk ook de mogelijkheden zeer beperkt (de enige MTS -Middelbare Technische School- was in Heerlen). Pas na de mijnsluitingen kwamen de Hogescholen en de Universiteit naar Limburg. De mijnen hadden behoefte aan slimme mijnwerkers, niet aan gestudeerde bollebozen. De meeste die naar de MULO of HBS en verder gingen, waren kinderen uit de zgn. middenstand.
Standenmaatschappij
Men kende vroeger (tot de in de jaren 60 van de vorige eeuw) in de dorpen in Nederland drie standen. De boeren, de middenstanders (ondernemers) met de burgerij (voor zover aanwezig, waaronder men dan ook de onderwijzers, postkantoorhouder etc. moet rekenen) en de arbeiders (verreweg de grootste groep).
In de Maaskant waren de scheidslijnen niet zo duidelijk. Een winkelier caféhouder was vaker een boer of arbeider met een zaak(je) als bijverdienste, kleine pachtboeren en arbeiders leefden in gelijke omstandigheden etc. De een was ook afhankelijk van de ander. Hadden de arbeiders geen inkomen, konden ze ook niets bij de middenstand kopen. De smeden waren afhankelijk van de boeren etc. “ut hing gewoon allemaol wie klit aanein”. De een kon niet zonder de ander. Men behandelde elkaar als gelijke.
Gezèkde: ” Wae de koo neet kent, zou neet weite wo ut kauf vandan kump”. Dit werd gezegd als iemand boven zijn stand leefde, of zijn afkomst verloochende.
Grwat Maes (Meas), Meers ca. 1820
De korste weg naar Meers was via de veerponten van beide dorpen over de Maas. Elsloo ligt rechtsonder op bovenstaande tekening; Meers linksboven.
Indien iemand van buiten denkt dat hij de Maaskènjter te moeten “sjwalle” (onderwijzen) of op basis van maatschappelijke positie of opleiding boven hem te staan, dan “kent er zich vies op eine aos hauwe” (tegen een muur aanlopen). Van de andere kant kan iemand die de achtergronden niet kent, onbewust de mensen tegen zich keren. Hier dient de Maaskènter eigenlijk meer rekening mee te houden, wat ook niet altijd het geval is. Maar dit scherpe kantje is ook van voorbijgaande aard.
De jeugd stoort zich hier allemaal niet meer aan, die is al gemengd en kent geen specifieke aan een dorp toe te wijzen dialect en eigenschappen meer. En dat is maar goed ook. Niets is erger voor een mens als buitengesloten te worden door anderen.
Wie als Limburger nog in militaire dienst is geweest kan over buitensluiten meestal meepraten. Als je langdurig steeds als een Limbo uit Limbabwe bent aangesproken en men vervolgens tegen je deed of men je niet verstond omdat je Limbabwees sprak, krijg je toch op zijn zachts gezegd bedenkingen over de mentaliteit van de Hollanders. Het was dit soort gedrag dat de Limburgers bij elkaar dreef, wat dan weer werd gezien als kliekvorming van de Limlanders.
De vaak gehoorde opmerking dat mensen van buiten er niet tussen komen, heeft ook twee kanten. Als iemand zich aanpast aan de mensen en gewoon met hun meedoet, wordt hij ook opgenomen. En dan kan hij gerust zichzelf blijven en hoeft zelfs niet eens dialect te praten (het is een wijd verbreide misvatting dat het wel of niet dialect praten bepalend is; het is de mentaliteit)
Het is allemaal niet zo moeilijk. Als je mensen in hun waarde laat en respecteert, laten zij je dat ook. Dat is wat overal op de wereld van toepassing is en waar men het verst mee komt.
Klein Maes (Meas), Klein Meers en Veldschuur ca. 1820
De onderlinge verhoudingen
Hoe de verstandhouding van de dorpen onderling vroeger was is achteraf moeilijk te bepalen. Dat zullen wel afwisselend slecht en goed zijn geweest en niet op alle lagen van de bevolking betrekking hebben gehad. Dat deze niet echt slecht zijn geweest bewijst de onderlinge verwantschap. Trek hiervoor uw stamboom maar eens na. Het is echter een feit dat de Maaskanters niet bepaald aaibaar waren. Ook onderling niet.
Wiel van Mulken uit Meers heeft wat dat betreft in 2003 een meesterwerk geschreven. Heeft tot 1951 de afstammelingen opgespoord en 7215 huwelijken in het boek opgenomen. Dit boek geeft een duidelijk beeld van de onderlinge familiebanden tussen de Maaskantse families op beide maasoevers. Opmerkelijk is dat de vaak aangehaald broederstrijd tussen Stein en Elsloo in de 19 eeuw over de verdeling van de heide, niet terug is te vinden in een teruggang in de huwelijken tussen partners uit Elsloo en Stein.
In Elsloo resulteerde een broedersstrijd zelfs in het ontstaan van twee verschillende familienamen. Iemand wilde niet meer dezelfde achternaam als zijn broer dragen. Dus veranderde hij Reul in Ruyl !
Zo konden die van Berg niet met die van Urmond door een deur.
Catsop zette zich af tegen Elsloo evenals (maar in mindere mate vanwege de afstand) Groot Meers. Het Houterend in Stein lag overhoop met het Keerend. Elsloo moest niet veel van de Baekerwèndj uit Beek hebben. En de zeer fel gevoerde heistrijd tussen Stein en Elsloo zou in de 19e eeuw de verhoudingen tientallen jaren verstoord hebben.
Derby’s waren de voetbalwedstrijden tussen Havantia en Haslou en Haslou tegen de Ster (zit er nog een beetje in, maar dat hoort er ook bij). Verder speelden er altijd bestuurlijke conflicten over het verloop van de grenzen, dijkaanleg, scholen etc. We zullen het er maar bij laten dat altijd wel iets hebben gehad om over te “steggele”, te “vreigele” of te “krijte” hebben gehad.
En de een was echt geen haar beter als de ander.