Skip to main content

HISTORIE

Foto Kasteel Elsloo 1931© Nationaal Archief / Collectie Spaarnestad/ANP/Leeflang

Tussen Maas en Graetheide

Deel 18: De landweren

  • Afbeeldingen | Bronnen ©: Historiehuis van de Maasvallei, Guus Peters, wikiepedia, wikimedia

De grens tussen het bouwland en de heide werd gevormd door de landweren. De landweer was het lange-afstandshek van de middeleeuwen: een aarden wal van gemiddeld een meter hoog, met ondiepe greppels aan weerszijden. Op de wal groeide een dichte vegetatie van doornige planten, de voorloper van de prikkeldraadversperring. De vegetatie moest ondoordringbaar voor mens en paard zijn. De landweer moest ook goed onderhouden te worden, wat een plicht voor iedereen van het dorp was.

Men kan de landweer niet als een vestingwerk beschouwen, maar hij fungeerde toch als een massieve hindernis, een zekere verdedigingsgordel.
De doorgangen in de landweren werden bij gevaar bewaakt en konden worden gesloten. De meeste nog bestaande landweren dateren uit de 13e en 14e eeuw, maar zijn moeilijk te dateren vanwege hun opbouw uit aarde. Maar naar onze mening kennen veel van de nog bestaande landweren oudere voorgangers, korter bij de nederzettingen. Vanwege de uitbreiding van de velden werden nieuwe landweren aangelegd. De oude landweer werd dan dichtgemaakt en het tracé vervolgens als (veld)weg in gebruik genomen.

Afbeelding (embedded norfolktalesmyths): Middeleeuwse afbeelding van een jachtpartij. De landweer (zwart) zit vol konijnen. Het rode gebied moet het achterliggende bouwland voorstellen.

De functies van de landweer -al of niet in combinatie- waren:
-Veewering
-Bescherming tegen (groot) wild
-Grensaanduiding
-Hindernis voor plunderaars

Landweren bestonden in diverse uitvoeringen:
-Enkelvoudige landweer
-Meervoudige landweer
-Uitgebreid stelsel
-Obstakel

De enkelvoudige landweer -een wal met grachten- was de meest voorkomende vorm.

Tussen Maas en Graetheide-2-117

De meervoudige landweer met dubbele gracht en wal


Tussen Maas en Graetheide-2-118Het uitgebreid stelsel werd toegepast op handelswegen om de vervoerders te beschermen tegen rovers en ander gespuis. Maar men dwong hiermee ook het verkeer om de route via de stad te volgen waar tol werd geheven. (Venlo kende een dergelijk landweerstelsel op de Groote Heide langs de weg naar het Duitse Krickebeck)

Doorgangen waren beperkt en smal. Waar de doorgaande wegen of veedriften de landweren kruisten, waren er doorgangen. Dit waren de zwakste punten. In vreedzame tijden kon men de doorgang afsluiten met versterkte slagbomen en lag er een bruggetje (vlonder) over de greppel. In tijden van gevaar werd de vlonder weggenomen en werden schansen bij de doorgangen bemand en dienden ze als uitkijkposten. Men kon geen leger tegenhouden, maar was zo wel in staat groepen soldaten tegen te houden of de terugweg te blokkeren bij de doorgangen. Langs -of opgenomen in de landweer- kwamen ook grotere schansen voor, waarin men het vee kon verbergen c.q. beschermen.

Op oude kaarten kan men langs de landweren, hier in gebied Heidekamppark diverse apart omheide driehoeken of rechthoeken herkennen. Dit kunnen verdedigings schanssen geweest zijn of verstopplaatsen van het vee. ( Zie ook beschrijving Moordkuil onder Elsloo)

Tussen Maas en Graetheide-2-122

Afb: In het geel omcirceld gebied ziet men een concentratie van holle wegen en hagen, waarvan wij de reden niet kennen. Dit complex lag in de buurt van de huidige manege. Ook rechthoekige omwalde gebiedjes. Hier lag ook een doorgang in de landweer (een Heijgaet). We vermoeden dat de naam van de huidige Meijgaetenstraat een verbastering van Heijgaet is.

Tussen Maas en Graetheide-2-123

Afb: Doorgang in de landweer en vertrekpunt kudden bij Keerend. Diagonaal loopt hier de huidige Steinderweg/Heerstraat.

De wallen van Stein wijken echter af van de standaarduitvoering van een wal met gracht. Bij opgravingen van de wallen in Stein door Dr Beckers in 1924, constateert hij dat er sprake is van een buitenwal, een weg, een gracht en een binnenwal. In eerste instantie zou men denken aan een “dubbele landweer” maar de namen (Koestraat bij Nieuwdorp) en Veestraat (bij de Heidekamp ten noorden van Stein, door de Steindenaren de Lendjwaer genoemd) duiden op een verandering in functie van de landweer. Het lijkt er sterk op dat de oorspronkelijke landweer hier aangepast is om twee afzonderlijke veedriften te realiseren, twee bovengrondse “holle wegen”. Die zijn we nog nergens anders in Limburg tegen gekomen.

In Zuid Limburg zijn namelijk het overgrote deel van de oude veedriften holle wegen. In Zuid-Europa komen die echter wel voor. Waar de bodem uit een dun laagje aarde op rotsbodem bestaat, komen uitgegraven holle wegen weer veel minder voor. Hier worden stenen uit de ondergrond opgestapeld tot stenen wanden langs de veedriften.

Tussen Maas en Graetheide-2-125

Afb: Doorsnee veedrift in St. Privat, Frankrijk. Naar: HPM Hillegers 1993 Heerdgang in Zuidelijk Limburg


Wij denken dat in Stein (en Urmond) hierop een variant bestaat. Nadat de landweren door de voortschrijdende ontginningen hun functie verloren, ontstaat de noodzaak om de veedriften door de nieuwe velden naar de teruggedrongen heide te verlengen. Dit kan men doen door de oude veedriften steeds te verlengen, zoals in Elsloo (de Koolweg) of een nieuwe aan te leggen.

In Stein heeft men echter nog een derde manier ontwikkeld: het aanpassen van de landweer. Men gooide de bestaande gracht dicht en parallel aan de eerste werd dan op afstand van ca 5 meter een tweede wal aangelegd. Bij een ander gedeelte bleef de gracht maar werd hiernaast de weg en dan de tweede wal aangelegd. Op deze manier creëerde men veedriften met aan beide zijden twee wallen. De wallen werden met dichte hagen beplant en leverden geriefhout (kachelhout, stelen voor bezems en gereedschap etc)

Deze “bovengrondse veedriften” kunnen we beschouwen als een unicum in Limburg. Ook in Urmond zullen we nog een bovengrondse “holle weg” tegenkomen.

Tussen Maas en Graetheide-2-126

Tussen Maas en Graetheide-2-127

Afbeelding uit Dr. Beckers, Voorgeschiedenis van Zuid Limburg

Bronnen o.a.
-    Het Landschap van Zuid Limburg 1987: Hans Renes Rondom Nieuwdorp blz 59
-    Michel Hegener: Archeologie van het Landschap, blz 83 landweren
-    HPM Hillegers 1993 Heerdgang in Zuidelijk Limburg
-    Voorgeschiedenis van Zuidlimburg , Dr Beckers 1940
-    Bauern im mittelalter , Werner Roessener uitgever: C.H. Beck Munchen

 

Levende en dode hagen
Volgroeide levende vlechthaag en uitgegroeide restant. De landweren waren beplant met levende heggen. Deze vlechtheggen konden bestaan uit hagen van Meidoorn of Sleedoorn waarvan men de takken in elkaar vlocht en afboog om in de grond te wortelen. Op de landweren zelf kon men zeer brede dichte in elkaar gevlochten en vergroeide manshoge beuken-, wilgen en/of eikenhagen aantreffen.

Maas en Graetheide deel18 combi heggen

Afb: Soms treft men nu nog op landweerrestanten uitgegroeide onderdelen van beuken of eiken hagen aan. Dit soort heggen kon overigens ook zelfstandig, zonder landweer als basis, dienen als vee-afscheiding. Niet iedere afscheiding was aan een landweer gekoppeld. Heggen dienden ook als vaste grensaanduiding om percelen, men kende ten slotte geen kadaster.

Het drieslagstelsel
In de middeleeuwen kende men het drieslagstelsel De dorpsakkers waren in drie stukken verdeeld. Op een stuk werden het ene jaar wintergranen (tarwe of rogge) verbouwd, het jaar erna zomergranen (gerst of haver) en het derde jaar lag het braak (dries liggen). De andere twee stukken grond volgden met steeds een jaar verschil, zodat misoogsten opgevangen konden worden met meer verschillende opbrengsten. Daarnaast waren er na-teelten van onder andere groenten, waardoor het menu gevarieerder werd. Ook was het belangrijk voor de bodemvruchtbaarheid, de bodemstructuur en het onderdrukken van onkruid.

In latere eeuwen werd de vruchtwisseling steeds ingewikkelder, doordat er meer gewassen kwamen en men het land ging bemesten. De bemesting zorgde voor een betere bodemvruchtbaarheid. 

De drie stukken bestonden uit percelen waarvan iedereen een of meer eigen percelen in gebruik had. Het was natuurlijk van belang dat iedere boer in elk gedeelte een gelijke oppervlakte aan land had. Na de oogst werd het beheer over alle percelen overgenomen door de gemeenschap en werden op de stoppels het vee geweid. Dit weiden door het vee vereiste natuurlijk ook omheindingen. We gaven eerder al aan dat de landweer een tweezijdige vee-kerende functie had en dat om de dorpen een vaste haag lag. Maar in het veld kunnen ook daarbij vaste hagen tussen de drie stukken gestaan hebben en verder maakte men gebruik van tijdelijke, verplaatsbare hekken, dode hagen dus.


Als de zomer overging in de herfst was het tijd om de tarwe (“terf”) en rogge (“kaore”) te oogsten (“de augs”). Van zonsopgang tot zonsondergang werkte het hele dorp op het veld. Want bij regen zou het graan gaan rotten en dat zou een hongerwinter betekenen.

De gewassen waren overigens toen veel hoger dan nu. De tarwe werd tot halverwege de stengel afgesneden en tot schoven (“bössele”) gebonden en in groepjes bij elkaar gezet (“huppere”) om te drogen. Als de laatste schoven met karren waren afgevoerd mochten de kleine boeren en armen het veld afzoeken naar achtergebleven aren. Dit noemde men “zeumeren”.
Boeren die niet alles in schuren konden opbergen, bouwden in het veld een mijt (“kaoremiet”). Later werden de overgebleven stengels met de zeis afgemaaid om te dienen als ligstro voor het vee. Wat dan nog overbleef (“de stoppele”) was voer voor de schapen en koeien die men dan op de akkers liet grazen, tegelijkertijd bemestte het vee dan de akkers.


Laat reactieformulier zien